abiotische factoren - de niet-levende milieufactoren voor een organisme : temperatuur, licht, water, bodem en lucht
anorganische stoffen - stoffen die niet door organismen zijn gemaakt
bevruchting - het samensmelten van de kern van een eicel met de kern van een zaadcel
biomassa - massa van een of meer organismen
biosfeer - deel van de aarde (land, water, lucht) dat door organismen wordt bewoond 10 biotechnologie - het gebruik van micro-organismen of delen daarvan voor de produktie van stoffen
biotische factoren - invloeden van de levende natuur op een organisme
bladgroen - kleurstof in planten die zonlicht kan opvangen
bladgroenkorrel - deeltje in de cel dat bladgroen bevat
bloemvast - term die gebruikt wordt om aan te geven dat insekten bij het zoeken naar nectar steeds bloemen van dezelfde soort bezoeken
celdeling - proces waarbij uit één cel twee cellen ontstaan
cel - bouwsteen van elk organisme
cellulosevezels - vezels van een taaie stof, komen voor in celwanden
celmembraan - membraan dat de cel aan de buitenzijde begrenst
celstrekking - proces waarbij een plantecel water opneemt en daardoor veel groter
wordt
chromosomen - dragers van de erfelijke eigenschappen
concurrentie - twee individuen beïnvloeden elkaar nadelig, als gevolg van een
gezamenlijke beperkende factor, zoals voedsel of licht
consument - organisme dat leeft van plantaardig of dierlijk voedsel
coupe - heel dun plakje van een object, geschikt om met een microscoop te bekijken
cytoplasma - vloeistof van de cel, voor 80% bestaand uit water
dominant gen - gen dat, als het in het genotype aanwezig is, altijd tot uiting komt in
het fenotype
donor - iemand die weefsels of organen afstaat voor transplantatie
donorcodicil - verklaring waarin iemand zegt na zijn dood donor te willen zijn
dood - niet levend, maar wel levend geweest
drager - iemand die in zijn genotype een mutatie heeft, zonder dat die mutatie tot
uiting komt
droge vrucht - vrucht waarvan het vruchtvlees droog is
ecosysteem - min of meer natuurlijk begrensd deel van de biosfeer
eencellig organisme - organisme dat uit één cel bestaat
eenjarige plant - plant die in één seizoen kiemt, groeit, bloeit en zaad vormt en daarna afsterft
eicellen - vrouwelijke voortplantingscellen 102 eindknop - knop aan het uiteinde van een takje
energie - het vermogen om arbeid te verrichten
erfelijkheidsleer - wetenschap waarin de wijze van overerving wordt bestudeerd
evolutie - ontwikkeling van soorten in de tijd, die kan leiden tot het ontstaan van
nieuwe soorten
Fl-generatie - symbool voor de eerste generatie die ontstaat uit kruising van de oudergeneratie
Fl-generatie - symbool voor de nakomelingen die ontstaan uit kruising van de Fl-generatie
fenotype - het geheel van zichtbare kenmerken van een individu, ontstaan door invloed van erfelijkheid (genotype) en milieu
fossiele brandstoffen - brandstoffen die heel lang geleden uit resten van organismen zijn ontstaan
fossielen - versteende overblijfselen van planten of dieren, of afdrukken ervan in steen
foto-synthese - proces in groene planten, waarbij koolstofdioxide en water worden omgezet in glucose en zuurstof. Het vindt plaats in bladgroenkorrels. Er is zonlicht voor nodig
gen - deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een erfelijke eigenschap
genetische manipulatie - kunstmatige verandering van erfelijke eigenschappen
genotype - geheel van genen dat in een kern aanwezig is
geslacht - groep organismen met overeenkomstige eigenschappen. Geslachten maken deel uit van een familie. Een geslacht is onder te verdelen in verschillende soorten
geslachtscellen - cellen die dienen voor de voortplanting
geslachtschromosomen - het 23e paar chromosomen in de kern van een mens. Bij de man XY, bij de vrouw XX
goedaardige tumor - gezwel dat geen uitzaaiingen vormt
helmhokjes - delen van een meeldraad waarin de stuifmeelkorrels gevormd
worden
heterozygoot - beide genen op de overeenkomstige chromosomen voor een bepaalde eigenschap zijn niet gelijk
homozygoot - beide genen op de overeenkomstige chromosomen voor een eigenschap zijn wel gelijk
honingkliertjes - deel van de bloem waar honing gemaakt wordt
hovenier –tuinman
insektenbloemen - bloemen die in hun bouw zijn aangepast aan bestuiving door insekten
kelkbladeren - bladeren die de daarbinnen gelegen delen van de bloem beschermen
kenmerken - eigenschappen waaraan een organisme te herkennen is
kern - regelt alle processen in een cel. Bevat de chromosomen. Zonder kern gaat een
cel dood
kerndeling - proces waarbij de kern zich in tweeën deelt. Gaat altijd vooraf aan een celdeling
kernmembraan - membraan dat de kern afgrenst van de rest van de cel
kiempje - jong plantje, nog in het zaad
kolonie - groep organismen die samenleven
koolstofverbinding - verzamelnaam voor organische stoffen die voor een groot deel uit koolstof bestaan
kroonbladeren - delen van de bloem die dienen om insekten te lokken
kruising - geslachtelijke voortplanting van individuen met een verschillend genotype 48 kruisingsschema - schema om de genotypen bij een kruising weer te geven
kwaadaardige tumor - gezwel dat uitzaaiingen vormt en andere weefsels bedreigt
landbouw - tak van de akkerbouw waar op grote percelen gewerkt wordt
levenscyclus - verloop van het leven van een organisme, van ontstaan tot de dood
levensgemeenschap - gezamenlijke organismen van een ecosysteem
levenskenmerken - eigenschappen die alle levende wezens bezitten
licht - abiotische factor
lichtenergie - energie afkomstig van de zon ( of van lampen) 74 loep - stelsel van lenzen dat 5 - 10 x vergroot
meeldraad - mannelijk voortplantingsorgaan van een bloem. Vormt stuifmeel 102 meiose - celdeling die nodig is bij de vorming van voortplantingscellen. Hierbij wordt het aantal chromosomen in de kern gehalveerd
metastasen - uitzaaiingen van een kwaadaardig gezwel
microscoop - stelsel van lenzen dat 40 -1000 x vergroot
milieu - omgeving van een organisme
milieufactoren - alle factoren uit de omgeving die invloed uitoefenen op het organisme
mitose - celdeling. Het aantal chromosomen in de kern van de moedercel is hetzelfde als in de kernen van de dochtercellen mongolisme - verstoorde ontwikkeling van een mens, ontstaan door het driemaal voorkomen van chromosoom
mutatie - plotselinge verandering in de erfelijke informatie
natuurlijke selectie - overleven van de best aangepaste individuen
nectar - zoete vloeistof uit bloemen waarvan bijen honing maken
object - voorwerp dat bekeken wordt
okselknop - knop in de oksel van een bladsteel. Hieruit groeit het volgende jaar een nieuw blad
opperh u id - weefsel aan de buitenkant van een organisme
orgaan - deel van een organisme dat uit verschillende weefsels bestaat. Een orgaan heeft een eigen taak en een daarbij behorende vorm
orgaanbank - instelling waar organen en weefsels die beschikbaar zijn voor transplantatie worden bewaard en verdeeld
orgaanstelsel - groep organen die samenwerken aan een bepaalde taak
organel - deeltje in een cel met een eigen taak
organische stoffen - stoffen in de natuur gemaakt door organismen
organisme - levend wezen
P-generatie, oudergeneratie. Homozygote individuen die met elkaar gekruist worden
plastiden - organellen in plantaardige cellen
populatie - verzameling van individuen van een soort die in een bepaald gebied samenleven en zich voortplanten
preparaat - datgene wat je met de microscoop wilt bekijken 18 prepareerbestek - alles wat nodig is om een preparaat te maken
prepareren - klaar maken om te bekijken
producent - organisme dat in staat is tot fotosynthese en dat dus aan het begin staat van een voedselketen
recessie/gen - gen dat alleen tot uiting komt als het in het genotype tweemaal aanwezig is
reconstructie - het namaken van een uitgestorven dier op grond van studie van fossielen en afdrukken
reducenten - organismen die dood organisch materiaal omzetten in anorganische stof 89 relaties - betrekkingen tussen organismen
reservevoedsel - voedsel dat ligt opgeslagen. Bij planten in bollen, knollen, stengels en wortels. Bij dieren in de lever en in vetweefsel
scheuren - kunstmatige vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten waarbij de kluit wordt gescheurd
soort - groep organismen die veel gemeenschappelijke kenmerken hebben en onderling gekruist kunnen worden, waarbij vruchtbare nakomelingen ontstaan 57 specialiseren - het ontwikkelen van cellen die geschikt zijn voor een bepaalde taak stamper - vrouwelijk voortplantingsorgaan van een bloem. Bevat eicellen
stekken - vorm van kunstmatige ongeslachtelijke voortplanting bij planten
stempel - deel van de stamper. Gespecialiseerd in het opvangen van stuifmeel
stofwisseling - alle opbouw en afbraakreacties in een organisme
stuifmeelbuis - buis die ontstaat bij het uitgroeien van de stuifmeelkorrel door de stempel en die de kern van de stuifmeelcel bevat
stuifmeelkorrel - mannelijke voortplantingscel van een plant
syndroom van Down - verstoorde ontwikkeling van een mens, ontstaan door het driemaal voorkomen van chromosoom
taakverdeling - elke cel in een organisme (of elk organisme in groep) heeft een bepaalde taak. Het organisme (of de groep) heeft hier voordeel van
temperatuur - abiotische factor
transplantatie - overbrengen van weefsels of organen in een ander lichaam 35 tuinbouw - tak van akkerbouw waar op kleinere percelen gewerkt wordt, deels onder glas
tussencelstof- materiaal dat tussen de cellen zit, zoals hout, cellulose, kalk, bloedvloeistof
tweejarige planten - planten die pas in het tweede levensjaar bloeien en zaad vormen. Daarna sterven ze af
uitloper - deel van een plant waarmee hij zich snel kan uitbreiden over een groot gebied en zich ongeslachtelijk kan voortplanten uniek - iets waar geen tweede van is die precies hetzelfde is
vacuolemembraan - membraan dat de vacuole begrenst
vacuolen - ruimten in een cel, gevuld met vloeistof waarin stoffen worden
opgeslagen
variatie - onderlinge verschillen tussen de individuen van een soort
vaste planten - planten die meer dan twee jaar oud worden en meestal elk jaar bloeien
veelcellig - bestaand uit veel cellen
verbranding - proces in levende cellen dat dient om energie vrij te maken. Brandstof reageert met zuurstof, waarbij water en koolstofdioxide ontstaan en energie vrijkomt
vlezige vruchten - vruchten met sappig vruchtvlees
voedselnet - geheel van voedselketens in een levensgemeenschap
vruchtbeginsel - deel van de stamper waarin het zaadbeginsel zit en waaruit de vrucht (met zaden) onstaat
water - abiotische factor
weefsel - groep bij elkaar liggende cellen die dezelfde vorm en dezelfde functie hebben
windbloemen - bloemen die in hun bouw zijn aangepast aan bestuiving door de wind
wortelharen - uitstulpingen van het cytoplasma van opperhuidcellen van een wortel. Via de wortelharen worden water, mineralen en zuurstof opgenomen 99 wortelmutsje - beschermend slijmachtig laagje om de worteltop
worteltori - puntje van de wortel. Hierin bevindt zich het delingsweefsel
X-chromosoom - geslachtschromosoom. Bij vrouwen tweemaal, bij mannen eenmaal aanwezig in elke kern
Y-chromosoom - geslachtschromosoom. Bij mannen eenmaal aanwezig in elke kern, bij vrouwen afwezig
zaadbeginsel - deel van het vruchtbeginsel. Hierin zit de eicel. Na de bevruchting verandert het zaadbeginsel in een zaad, de eicel wordt kiempje
zaadhuid - beschermend vlies rondom zaad van een plant
zaadlob - deel van het zaad dat het reservevoedsel bevat
zetmeel - organische stof, niet oplosbaar in water. Het wordt gemaakt van glucose en in planten als reservevoedsel opgeslagen
zonne-energie - energie afkomstig van de zon
zuurstof- anorganische stof, nodig voor de verbranding
Maak jouw eigen website met JouwWeb