Biologie en beroep

K1Oriëntatie op leren en werken

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang aangeven van biologische kennis en vaardigheden in de maatschappij.


 Er zijn heel veel beroepen waarbij je biologische kennis nodig hebt. Je vindt in dit hoofdstuk een paar voor­beelden. We bespreken beroepen die te maken hebben met de leerstof uit dit deel. In deel 4 kom je weer andere beroepen tegen.

Met huid en haar

Er zijn veel mensen die van de huid hun beroep gemaakt hebben. In Ne­derland zijn meer dan 5000 schoon­heidssalons. Per jaar wordt in Neder­land 2 miljard gulden aan kosmetica uitgegeven.

Als je een beroep in deze richting wilt uitoefenen, moet je natuurlijk iets le­ren over de huid. Er wordt in de re­clame veel beweerd, bijvoorbeeld datje veroudering van de huid kunt te­gengaan of dat je allerlei stoffen in de huid kunt brengen. Het is goed om zin en onzin van elkaar te kunnen on­derscheiden. 

 

Je moet natuurlijk nog veel meer we­ten, bijvoorbeeld over de invloed van de zon op de huid, over de werking van deodorants en over de invloed van voeding. Naast kennis heb je in een dergelijk beroep ook mensenkennis nodig. Je moet het leuk vinden om met mensen om te gaan.


Kweken is selecteren

Alle beroepen die zich bezig houden met het kweken van organismen,hebben te maken met erfelijkheid.

Als je een bepaald kenmerk wilt behou­den of juist kwijt wilt raken, moet je weten hoe dat kenmerk overerft.

Bij planten probeert men steeds an­dere, betere rassen te kweken. Bij­voorbeeld rassen met een hogere op­brengst (voedselgewassen) of rassen die beter bestand zijn tegen ziekten (sier- en voedselgewassen).

 

Ook bij het fokken van dieren ge­bruikt men nieuwe biotechnologi­sche technieken.

In een dergelijk beroep moetje nauw­keurig kunnen werken. Bovendien heb je geduld nodig. Het duurt vaak lang voordat je resultaten ziet. 

Biotechnologie wordt op dit terrein steeds belangrijker. Men kweekt planten uit  cellen. Men kan zelfs cellen van twee verschillende plantensoorten laten versmelten. Hieruit groeit dan een nieuwe plantensoort

Planten als producenten

Planten zijn de producenten van ons voedsel. Onze verre voorouders ver­bouwden voedsel voor zichzelf en hun gezinnen. Tegenwoordig gaat dat anders. Land- en tuinbouwers voorzien de hele bevolking van plantaardig voedsel.

Landbouwproducten (aardappelen, granen, bieten) worden op grote akkers geteeld. Ze kunnen vaak machinaal ge­zaaid en geoogst worden. Ze hebben gedurende het groeiseizoen niet veel verzorging nodig. Dat kan ook niet an­ders: de akkers zijn veel te groot. Tuinbouwproduckten zoals fruit, bloemkool, prei, asperges worden verbouwd op kleinere oppervlakten. Ze hebben meer verzorging nodig. Sommige gewassen moeten be­schermd worden tegen regen en kou.

Bij fruitbomen is bijvoorbeeld de bloesem heel gevoelig voor vorst.

Er zijn ook gewassen die niet in de volle grond, maar alleen onder glas gekweekt kunnen worden. Denk maar aan tomaten en paprika's. Dit is de glastuinbouw.

 

Het klimaat in de kassen en de voe­ding van de planten wordt tegen­woordig allemaal via de computer ge­regeld. Maar er blijft ook in de kas ge­noeg handwerk over: planten om­hoog leiden langs draden, dieven (zij ­takjes weghalen) en plukken. Dit zijn tijdrovende klusjes.

Er zijn veel bedrijven die met land- en tuinbouw te maken hebben: opslag, veiling, groentewinkels en niet te ver­geten bedrijven die gespecialiseerd zijn in gewasbescherming. Want overal waar veel planten van één soort bij el­kaar geteeld worden, hebben insekten, bacteriën en schimmels het geweldig naar hun zin.

. In al deze bedrijven is veel kennis nodig van planten. Ook techni­sche kennis wordt steeds belangrijker. Denk je over een beroep in deze rich­ting, dan is de keus niet eenvoudig. Er zijn veel verschillende mogelijkheden. Eén ding is zeker: je moet de handen flink uit de mouwen willen steken.

 


Planten: de groene ruimte

Stel je eens voor hoe je omgeving eruit zou zien zonder planten. Kaal en saai! We kunnen niet zonder plan­ten. Wegbermen, hagen, parken, plantsoenen, sportvelden zijn niet al­leen voor ons onmisbaar. Ze zijn ook het leefgebied en de voedselbron voor vogels, kleine zoogdieren en in­secten. De bomen filteren stof, geven schaduw, produceren zuurstof. Ka­merplanten fleuren huizen, kantoren en scholen op.

Genoeg redenen om al dat groen goed te verzorgen. Er zijn op dit ge­bied veel verschillende functies mo­gelijk.

Als medewerker op een tuincentrum ben je bezig met het verzorgen en kweken van kamer- en tuinplanten.

Veel tuincentra houden zich ook be­zig met de aanleg en het ontwerpen van tuinen. Je hebt hier dus niet al­leen kennis van planten nodig, maar gevoel hebben voor kleuren en vor­men en je moet goed met klanten om kunnen gaan.

Ook in een bloemisterij zijn deze ei­genschappen belangrijk. Bloemiste­rijen zijn vaak gespecialiseerd in het maken van boeketten en bloemstuk­ken. Je moet kunnen inspelen op de wensen van de klant. Ook de verzor­ging van de planten in de winkel hoort bij je werk.

Een hovenier werkt in het groen bui­ten, als zelfstandig ondernemer of in dienst van een bedrijf of de gemeen­te. Hij maakt ontwerpen, legt tuinen of parken aan en onderhoudt ze. Ook de bestrijding van onkruid is een be­langrijke taak. Vooral in de zomer is het druk. Je moet natuurlijk wel hou­den van werken in de buitenlucht, ook bij slecht weer.

Dat geldt ook als je kiest voor werk in de bosbouw. Een bosbeheerder houdt zich bezig met de aanplant en het be­heer van bossen. Hij of zij moet van veel markten thuis zijn: kennis van bomen en van de ziekten en plagen die je kunt verwachten, kennis van kwaliteit en gebruik van hout, inzicht in biologisch evenwicht. Bovendien moet je met machines kunnen om­gaan: de bosbouw is voor een groot deel gemechaniseerd.

Het werk op een natuurterrein ge­beurt meer met de hand. De gebieden zijn soms niet goed begaanbaar. Het kan ook zijn dat men geen machines wil gebruiken, om de dieren in het ge­bied niet te storen.

Bossen en natuurterreinen worden ook door recreanten gebruikt. Ook in deze beroepen moet je dus goed met mensen om kunnen gaan.


Om een dier goed te kunnen verzor­gen, moet je weten onder welke om­standigheden het in de natuur leeft. Elke diersoort is door eeuwenlange selectie aangepast aan een bepaald gebied en bepaald voedsel. Als je de natuurlijke omstandigheden zo goed mogelijk nabootst, is de kans het grootst dat de dieren gezond zijn en misschien zelfs jongen krijgen.

Als dierverzorger moet je ook veel weten over ziekten en gezondheid van dieren. Je moet bovendien goed kunnen waarnemen. Een ervaren verzorger ziet het direct als een dier ziek is. Ook heeft hij aandacht voor de relaties in de groep, en weet hij hoe hij ieder dier moet benaderen.


Het moment van voeren is hét mo­ment om contact met de dieren te krij­gen. Maar behalve voeren moet er veel meer gedaan worden: schoon­maken, verzorgen van vacht en na­gels, controleren en herstellen van dag- en nachtverblijven enzovoort.

 

Mens en dier

In de loop van de evolutie zijn mensen dieren gaan houden. Eerst als bron van voedsel of als werkkracht, later ook voor gezelschap of als hobby.

De meeste huisdieren zijn volledig van de mens afhankelijk geworden. Ze moeten worden verzorgd, net als dieren in parken en dierentuinen.