Plantenweefsels

Planten bestaan uit cellen.
Plantaardige cellen zijn hele kleine hokjes die omgeven zijn door een celwand.
Een groep cellen die veel op elkaar lijken en dezelfde functie hebben, noem je een weefsel.


Een plant kan langer worden door zijn stengel of wortel te laten groeien. In de worteltoppen en knoppen van een plant bevindt zich daarvoor groeiweefsel. Ook in okselknoppen aan de stengel zit groeiweefsel. Groeiweefsel bestaat uit cellen die zich vermenigvuldigen. Dit heet celdeling.


Ook zaden van planten bevatten groeiweefsel. Als een zaad op de grond terechtkomt, kan er een plant uit groeien.

In bollen bevindt zich ook groeiweefsel. Een bol is eigenlijk een heel kleine stengel met bladeren.


Ook zaden van planten bevatten groeiweefsel. Als een zaad op de grond terechtkomt, kan er een plant uit groeien.

In bollen bevindt zich ook groeiweefsel. Een bol is eigenlijk een heel kleine stengel met bladeren.


Transportweefsel

In een vaatplant worden stoffen vervoerd (getransporteerd) door buisjes. 
Er zijn twee soorten buisjes: bastvaten en houtvaten.
Bastvaten vervoeren water en glucose vanaf de bladeren naar alle delen van de plant.
Bastvaten bestaan uit levende cellen die water en glucose aan elkaar doorgeven. 

Houtvaten vervoeren water en mineralen van de wortels naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen met dikke celwanden van hout. 
Bastvaten en houtvaten liggen meestal naast elkaar in vaatbundels.
Om de vaatbundels heen ligt steunweefsel voor de stevigheid.

Als je een stengel bleekselderij overdwars doorsnijdt, zie je donkergroene stippen.
Dat zijn de vaatbundels met steunweefsel.
Elke vaatbundel bestaat uit bastvaten en houtvaten met steunweefsel eromheen.

 


Vulweefsel

Veel weefsel in een plant bestaat uit cellen die ongeveer dezelfde vorm hebben.
Dit weefsel wordt vulweefsel genoemd.
In het blad en aan het oppervlak van groene stengels bevat vulweefsel veel bladgroen.
De lichtdoorlatende buitenste cellaag is de opperhuid. Aan de onderzijde van het blad zitten regelbare openingen, de huidmondjes. Vlak achter de huidmondjes liggen luchtholtes, gevuld met zuurstof en koolstofdioxide.
De vaatbundels bestaan uit houtvaten en bastvaten. Ze zijn omgeven door steunweefsel.


Sponsweefsel:
bladgroen bevattende cellen aan de onderkant van het blad met veel intercellulaire holtes.
Palissadeweefsel:
bladgroen bevattende langwerpige cellen aan de bovenkant van het blad.
Opperhuid:
lichtdoorlatende buitenste cellaag.
Huidmondje:
regelbare opening in de opperhuid, omgeven door sluitcellen.
Sluitcel:
regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
Luchtholte:
holte gevuld met gassen (zuurstof en koolstofdioxide) achter huidmondje.
.

Vaatbundel:
houtvaten en bastvaten, omringd door steunweefsel.
Opperhuid (epidermis):
lichtdoorlatende buitenste cellaag.
Binnen in de stengel en de wortel bevat het vulweefsel geen bladgroen. Het vulweefsel in een wortel is soms een opslagplaats voor zetmeel, zoals bij aardappelen


Ook aan de buitenkant van stengel en wortel bevindt zich opperhuidweefsel.
In de opperhuid liggen huidmondjes.
Door de huidmondjes kunnen gassen zoals zuurstof en koolstofdioxide het blad in- en uitgaan. Het open- en dichtgaan de huidmondjes wordt geregeld door twee sluitcellen. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen en bevatten bladgroen.


Wortelharen

In de wortel zijn sommige opperhuidcellen uitgegroeid tot wortelharen
Wortelharen nemen water en mineralen op uit de bodem. 
Wortel vulcellen geven dit door aan de houtvaten.