Ecosysteem - Biotoop

Een ecosysteem is een min of meer natuurlijk begrensd gebied. In een ecosysteem vormen de organismen en omgeving een samenhangend geheel, waarbinnen vele wisselwerkingen spelen.
De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door levende (biotische) en niet levende (abiotische) factoren.

Alle organismen die in het ecosysteem leven zijn de levende of biotische factoren en zij vormen de levensgemeenschap.
Voorbeelden van niet levende of abiotische factoren zijn de temperatuur, de hoeveelheid licht, de aanwezigheid van water, de samenstelling van de bodem, enzovoorts.
Het abiotische deel van een het ecosysteem wordt ook wel een biotoop genoemd.

Voorbeelden van biotopen zijn het tropisch regenwoud, de savanne, moerasgebieden, woestijnen, zeeën, rivieren, meren, gebergten.
En als we wat dichterbij huis blijven: het bos, de duinen, het polderlandschap (akker, weide), de randmeren, sloten en de stad.

 


Invloed biotische factoren

Organismen in een ecosysteem hebben met elkaar te maken. In een bos neemt een boom bijvoorbeeld licht weg ten koste van een bodemplant. Voor de bodemplant is de boom een biotische factor die invloed heeft op zijn leven. De bodemplant op zijn beurt neemt water op uit de bodem en is dus zelf ook een biotische factor die invloed heeft op het leven van de boom. 
Planten vormen voedsel voor dieren. 
Op hun beurt worden dieren weer gegeten door andere dieren, predator-prooi-relatie
Bacteriën en schimmels profiteren weer van de voedingsstoffen van dode planten en dieren. In een ecosysteem is het eten en gegeten worden. Als er binnen een ecosysteem geen verstoringen optreden is er sprake van een dynamisch evenwicht: van buitenaf gezien verandert er weinig binnen het ecosysteem, terwijl er intern wel wijzigingen optreden.

 


Invloed van abiotische factoren

De niet-levende omgeving in een ecosysteem noemen we de abiotische factoren.

Temperatuur, vochtgehalte, zoutgehalte, de hoeveelheid licht, de samenstelling van de bodem zijn voorbeelden van abiotische factoren.

Trekvogels trekken naar het zuiden als aan het eind van de zomer de dagen korter worden en de temperatuur afneemt. Dit noem je de vogeltrek. De abiotische factoren licht en temperatuur beïnvloeden daarbij het gedrag van de vogels.

Sommige eigenschappen van een organisme hebben te maken met een bepaalde abiotische factor.
De dikke vacht van een ijsbeer bijvoorbeeld is een bescherming tegen de kou.