1.5. Cellen en weefsels.

 

Alleen of samen?

Alle organismen bestaan uit cellen. 
Soms kunnen organismen zelfstandig leven als eencellige. Een voorbeeld is het pantoffeldiertje.

De meeste organismen bestaan uit meerdere cellen. Een groep met dezelfde cellen, zowel qua vorm als functie, heet een weefsel. 
Er zijn veel verschillende weefsels. 
Ieder weefsel heeft zijn eigen functie.

In meercellige organismen komen ook cellen voor die afzonderlijk leven.
Een voorbeeld zijn de bloedcellen. 
Witte en rode bloedcellen leven afzonderlijk van elkaar in het bloedplasma.

 


 

Verschillende cellen

Elke cel is weer anders. De een is groot en rond, de ander klein en vierkant. Welke vorm een cel heeft hangt samen met de functie van de cel. 

Een zenuwcel is bijvoorbeeld heel lang en smal omdat hij overal in het lichaam moet komen en een huidcel is heel rechthoekig en stevig, net als een muur, omdat ze je lichaam moeten beschermen.
Van boven naar beneden:
Zenuwcellen: In het menselijk lichaam zijn veel soorten cellen te vinden. 
Wangslijmvliescellen: zijn plat, sluiten goed aan en dekken het onderliggende weefsel af.
Kraakbeencellen: zorgen voor stevigheid en flexibiliteit.
Gladde spiercellen: zorgen voor beweging in bloedvaten en darmstelsel.
Darmepitheel: zorgen voor opname van voedingsstoffen.
Botcellen: zorgen voor stevigheid.
Dwarsgestreepte spiercellen: zorgen voor beweging in skeletspieren.
Rode bloedcellen: zuurstoftransport.


Dierlijke weefsels

Steunweefsel 
Steunweefsel zorgt voor stevigheid, bijvoorbeeld in het skelet en tussen de organen. 

Bij dierlijk steunweefsel liggen de cellen niet tegen elkaar aan. 
Tussen de cellen is tussencelstof gevormd. Het soort tussencelstof bepaalt de eigenschappen van het steunweefsel. De tussencelstof bevat altijd vezels van het eiwit collageen. 

Beenweefsel 
Beenweefsel is harder dan kraakbeenweefsel en bindweefsel
De tussencelstof van been bevat weinig water en veel kalk. 
Kraakbeenweefsel
De tussencelstof van kraakbeenweefsel bevat meer water, minder kalk en meer collageen dan bij beenweefsel.
 Spierweefsel bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken.

    Zenuwweefsel
    Door de zenuwcellen gaan elektrische signalen ofwel impulsen
    Er zijn drie typen zenuwcellen:

    • Gevoelszenuwcellen brengen impulsen van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
    • Schakelcellen brengen impulsen van de ene naar de andere zenuwcel.
    • Bewegingszenuwcellen brengen impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.

    Plantaardige weefsels

    Steunweefsel
    De stevigheid bij plantencellen komt door de celwanden
    Bij steunweefsel is er extra celwand materiaal afgezet. 

      Dekweefsel
    De buitenste laag van bladeren bestaat uit een laag afdekkende cellen. De cellen daaronder zijn vulweefsel

      Vezels
    Planten krijgen ook stevigheid door vezels. De cellen van vezels hebben dikke celwanden die veel houtstof bevatten. De cellen binnen deze stevige celwanden sterven af. 

      Vaatweefsel
    Vaatweefsel bestaat uit kleine buisjes die zorgen voor het transport van stoffen in planten. De waterstroom gaat van de wortel naar de bladeren. Voedingsstoffen gaan van blad naar wortel. Doordat er verschillende celtypen zijn, heet dit een samengesteld weefsel.


     

    Organen

    Alle veelcellige organismen hebben organen. Elk orgaan is een herkenbaar deel van het organisme met een speciale taak.

    Een orgaan is opgebouwd uit verschillende weefsels.Die weefsels hebben ieder hun eigen taak. Samen vervullen ze de taak van het orgaan.

    Zo werken in het hart het spierweefsel en het zenuwweefsel samen bij het regelmatig rondpompen van het bloed.

    Ook planten hebben organen: wortel, stengel, blad en bloem. In de wortels werken steunweefsel, vaatweefsel en dekweefsel samen om de plant goed in de bodem vast te zetten. Samen zorgen de weefsels er ook voor dat stoffen uit de bodem worden opgenomen en naar alle delen van de plant worden vervoerd.

     


    Vermenigvuldigen

    Alle cellen in een veelcellig organisme ontstaan door celdeling uit voorlopercellen.

    Bij organismen met geslachtelijke voortplanting (Kennisbank geslachtelijke voortplanting) is dat de bevruchte eicel de erfelijke eigenschappen heeft van de da mannelijke en vrouwelijk geslachtscellen.
    De nieuwe cel heeft erfelijke eigenschappen van de vader en de moeder en lijkt dus nooit precies op één van de ouders.

    Organismen met ongeslachtelijke voortplanting kunnen ontstaat uit één cel of uit een groep cellen van het organisme een nieuw organisme. Dat komt bijvoorbeeld voor bij aardbeiplanten en bij kwallen. De nakomelingen hebben precies dezelfde eigenschappen als de ouder. Ze kunnen er alleen anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of verschillen in voedsel.

    Een kwal in het poliep stadium gaat zich voortplanten.


     

    Celdeling

    Nadat het jonge organisme ontstaan is (uit geslachtelijke of na ongeslachtelijke voortplanting) gaan de cellen zich vele malen delen.

    Bij een celdeling worden eerst alle celorganellen verdubbeld. Het erfelijk materiaal in de kern (chromosomen die bestaan uit DNA) wordt ook verdubbeld en daarna deelt de kern zich. Ook het cytoplasma groeit. De kernen worden naar weerszijden van de cel getrokken en ook de organellen worden verdeeld. In het midden van de cel ontstaat een nieuw membraan.
    De cel snoert in en splitst uiteindelijk in tweeën. Uiteindelijk worden de dochtercellen even groot als de oorspronkelijke cel.

    Bij plantencellen vormt zich rondom de celmembraan een nieuwe celwand.

    Na de celdeling zijn er cellen die zich blijven delen. Zij zorgen ervoor dat het organisme kan blijven groeien. Er zijn ook cellen die zich specialiseren. Zij gaan een bepaalde taak uitvoeren. Ze krijgen een vorm die bij die taak past (zie Van cel tot orgaan).

     



    Maak jouw eigen website met JouwWeb