Elk organisme is afhankelijk van zijn omgeving. Die omgeving bestaat uit andere organismen, maar ook uit levenloze factoren, zoals licht, water en lucht. Veel organismen leven samen in groepen.

MILIEU

 

Het milieu (de leefomgeving) heeft invloed op organismen. Maar organismen beïnvloeden ook hun milieu. Planten geven bijvoorbeeld zuurstof af aan het milieu en regenwormen maken gangen waardoor de bodem luchtiger wordt. Het deel van de biologie dat de relaties (betrekkingen) tussen organismen en hun milieu onderzoekt, heet ecologie.

Invloeden van de levende natuur noem je biotische factoren. Deze invloeden zijn afkomstig van andere organismen. Invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur noem je abiotische factoren. In de afbeelding  zie je biotische en abiotische factoren die van invloed zijn op een roodborstje.

DE NIVEAUS VAN DE ECOLOGIE

Biologen bestuderen het leven op verschillende niveaus, zoals een cel, een orgaan en een organisme. Ook in de relaties die ecologen onderzoeken, zijn er verschillende niveaus .

Je kunt de relaties tussen één individu (een organisme) en het milieu onderzoeken, bijvoorbeeld de invloed van de temperatuur op de groei van één olifant.

Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten. Een voorbeeld van een relatie tussen een populatie en het milieu is de invloed van de hoeveelheid regen op een populatie olifanten.

 

In een gebied leven populaties van verschillende soorten. Deze populaties vormen samen een levensgemeenschap. De levensgemeenschap in een bos kan bestaan uit populaties van eiken, beuken, adelaarsvarens, regenwormen, spitsmuizen, koolmezen, vossen en nog veel meer soorten. Alle populaties in een bos beïnvloeden elkaar. Ook de abiotische factoren, zoals temperatuur, water en soort bodem, hebben veel invloed in een bos. Alle abiotische factoren in een bepaald gebied samen noem je de biotoop.

 

In een bos vormen de levensgemeenschap en de biotoop samen een eenheid: het ecosysteem. Een ecosysteem is een gebied waarbinnen de biotische en de abiotische factoren een eenheid vormen. Voorbeelden van ecosystemen zijn een duingebied, een bos, een sloot en een weiland.

Alle ecosystemen samen vormen de biosfeer. De biosfeer is het deel in, op en rond de aarde waar leven mogelijk is.

 

VOEDSELKETEN

 

In de afbeelding zie je een meer met enkele organismen. In de uitvergroting zie je een watervlo. Watervlooien zijn planteneters. Ze eten algen. Je ziet ook baarzen. Baarzen eten watervlooien. Het zijn vleeseters. Je ziet ook een snoek. Snoeken eten onder andere baarzen.

 

Alg, watervlo, baars en snoek vormen een voedselketen . Een voedselketen is een reeks soorten waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort. Elke voedselbron noem je een schakel in de voedselketen. Alle voedselketens beginnen met een plantensoort. In de afbeelding  is dat een alg. Vervolgens gaat er een pijl naar de tweede schakel: een watervlo (een planteneter). Van de planteneter gaat een pijl naar de derde schakel: een baars (een vleeseter). De tweede, derde en verdere schakels kunnen ook alleseters zijn.

In werkelijkheid is er in een ecosysteem nooit maar één voedselketen. Elke soort kan het voedsel zijn voor vele andere soorten. In een ecosysteem lopen dan ook meerdere voedselketens door elkaar. Het geheel van voedselrelaties in een ecosysteem noem je een voedselweb (ook wel voedselnet genoemd). In de afbeelding  is een voedselweb weergegeven. In een voedselweb komen behalve planteneters en vleeseters ook alleseters voor. Een voedselweb bestaat uit levende organismen.

BIOMASSA

 

Elk organisme bestaat uit veel verschillende stoffen. Sommige van die stoffen zijn energierijk, zoals koolhydraten, eiwitten en vetten. De totale hoeveelheid energierijke stoffen in een organisme noem je de biomassa van dat organisme.

Van een voedselketen kun je nagaan hoeveel biomassa elke schakel heeft. Je moet dan de biomassa van alle organismen in een schakel bij elkaar optellen. In de afbeelding  is bij elke schakel de biomassa weergegeven. Je ziet dat de totale biomassa van de planten in de eerste schakel veel groter is dan die van de planteneters daarboven. In een voedselketen wordt de biomassa in elke volgende schakel kleiner.

ACCUMULATIE

 

Planten nemen stoffen op uit hun omgeving, bijvoorbeeld mineralen en koolstofdioxide. Die stoffen zijn nuttig voor de plant. Maar planten nemen ook stoffen op die ze niet nodig hebben, bijvoorbeeld zware metalen. Dat is een verzamelnaam voor metalen als cadmium, kwik, lood, arseen en tin. Zware metalen zijn giftig (schadelijk voor organismen). Ze komen in het milieu terecht door de industrie, door uitlaatgassen van auto’s en door verbranding van kolen en afval.

 

Een plant kan de zware metalen niet gebruiken en hij kan ze ook niet kwijtraken. Daardoor blijven deze stoffen in de plantencellen zitten en komen ze in de voedselketen terecht. Als een dier de plant eet, komen de stoffen in het dier. Bij dieren worden zware metalen opgeslagen in het vetweefsel. Zo kunnen ze weer worden doorgegeven aan de volgende schakel in de voedselketen. Op deze manier hopen de giftige stoffen zich op in dieren aan het eind van een voedselketen .

 

Dat noem je opeenhoping of accumulatie. Dezelfde hoeveelheid zware metalen komt in een steeds kleinere hoeveelheid biomassa terecht. Dieren aan het eind van de voedselketen hebben daardoor een grotere kans om dood te gaan door de zware metalen.

Niet alleen zware metalen hopen zich op in de voedselketen. Ook chemische middelen uit de landbouw worden doorgegeven in een voedselketen. Door allerlei maatregelen van de regering komen er steeds minder zware metalen en giftige stoffen in het milieu terecht.

BOSWACHTER

 

Frits werkt graag in de buitenlucht en houdt van de natuur. Daarom is hij boswachter geworden. Frits heeft de hbo-opleiding Bos en Natuurbeheer gevolgd.

 

Soms leidt hij vakantiegangers rond in ‘zijn’ bos. En als hij zijn ronde door het bos maakt, spreekt hij ook bezoekers aan die zich niet aan de regels houden. Bijvoorbeeld bezoekers die afval in het bos achterlaten. Maar eigenlijk is dit maar een klein deel van zijn werk. Het bos dat hij beheert, is een dennenbos. In de toekomst moet dat veranderen in een bos met veel meer verschillende soorten bomen. In zo’n bos kunnen veel meer planten- en diersoorten leven. Daarom moet een deel van de dennenbomen verdwijnen. In de afbeelding  zie je dat Frits bezig is om te bepalen welke bomen moeten worden omgezaagd. Daarbij let hij ook op de gevolgen daarvan voor planten en dieren die al in dit bos leven.

 

Bij het ontwikkelen van een gebied gaat het niet alleen om het omzagen van bomen. De waterstand en de samenstelling van de bodem zijn voorbeelden van factoren die ook een rol spelen. Een boswachter heeft veel kennis nodig om veranderingen en onderhoud van een gebied te begeleiden. Dankzij zijn opleiding en ervaring kan Frits alle medewerkers die het werk uitvoeren goed aansturen en begeleiden.